De fase die daarop volgt is de fasen verwerken in je oefeningen en opdrachten. In het begin is dat heel lastig. Beseffen dat je deelnemer eerst heel bewust het nieuw geleerde moet gaan trainen door op verschillende manieren te laten oefenen, vraagt van jou een andere vaardigheid dan je tot nu toe had toegepast.
Je gaat nadenken over wat dan de juiste volgorde is, de juiste ‘grootte’ van de tussenstappen en welke type oefeningen dan geschikt zijn om het geleerde in te trainen. Hoeveel oefeningen zijn genoeg? En in hoeverre je moet coachen en begeleiden?
Als het tegenvalt, loop je het risico dat jouw deelnemer het bijltje erbij neerlegt en denkt: ”Laat maar, ik ga wel op zoek naar een andere manier”. Als je oefeningen echter te simpel, te klein zijn, loop je het risico dat je deelnemer denkt: "Ja, nu weet ik het wel, dit is ook niet uitdagend! Ik ga iets anders doen."
Het is dus de kunst om goed in te schatten wat het niveau van je deelnemers is om aan te sluiten met je oefeningen. En door variatie en differentiatie aan te bieden, zodat je deelnemers zelf kunnen kiezen op welk niveau ze willen oefenen.